Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing herzieningsverzoek. Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak



13/5896 AOW

Datum uitspraak: 10 maart 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

23 september 2013, 12/6072 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. H.P. Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vos. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

In september 2011 heeft appellant, die geboren is op [datum] 1947, in Duitsland bij de Deutsche Rentenversicherung Bund Berlin kenbaar gemaakt dat hij een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) wil aanvragen. Appellant heeft in verband daarmee een door de Svb verstrekt aanvraagformulier en formulier ‘levensbewijs’ ingevuld retour gezonden. In deze formulieren, gedagtekend 21 november 2011, heeft appellant verklaard dat hij met [naam](K) samenwoont op het adres [adres] (uitkeringsadres). Bij besluit van 13 maart 2012 heeft de Svb aan appellant een AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde.

1.2.

Bij besluit van 4 september 2012 heeft de Svb het tegen het besluit van 13 maart 2012 gerichte bezwaarschrift van appellant van 17 juli 2012 wegens het overschrijden van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van

4 september 2012 geen beroep ingesteld.

1.3.

De Svb heeft het bezwaarschrift van 17 juli 2012, waarbij appellant heeft aangevoerd dat hij als alleenstaande moet worden aangemerkt, tevens opgevat als een herzieningsverzoek en als zodanig in behandeling genomen. In het kader van dit herzieningsverzoek heeft appellant op 7 september 2012 op verzoek van de Svb een formulier ‘gezamenlijk huishouden’ ingevuld en aan de Svb toegezonden.

1.4.

Bij besluit van 23 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2012 (bestreden besluit), heeft de Svb het herzieningsverzoek afgewezen. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en dat het besluit van 13 maart 2012 niet onmiskenbaar onjuist is. Voorts heeft de Svb aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met K, aangezien appellant en K op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en zij hun kosten delen. Daarnaast zijn er voldoende elementen van wederzijdse zorg. Van een commerciële relatie is geen sprake.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep betwist dat in zijn geval is voldaan aan het zorgcriterium. Er is geen sprake van wederzijdse zorg en ook niet van financiële verstrengeling. Appellant huurt woonruimte bij K en moet worden aangemerkt als haar kostganger. Verder is van belang dat appellant en K door de Duitse fiscus worden beschouwd als twee eenpersoonshuishoudens.

3.2.

In verweer in hoger beroep heeft de Svb het standpunt ingenomen dat, nu appellant in het besluit van 13 maart 2012 gelijk is gesteld met een gehuwde, het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW van toepassing is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling

4.1.

Het besluit van 13 maart 2012 waarbij aan appellant een AOW-pensioen voor een gehuwde is toegekend, is rechtens onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat de Svb van dit besluit terugkomt in die zin dat een pensioen voor een alleenstaande wordt toegekend.

4.2.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu het door de Svb als herzieningsverzoek gekwalificeerde bezwaarschrift van 17 juli 2012 betrekking heeft op een zogenoemde duuraanspraak, het aangewezen is bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het herzieningsverzoek dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Voor de periode na het verzoek moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.

Periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek

4.3.

Niet in geschil is dat met wat appellant bij zijn verzoek van 17 juli 2012 naar voren heeft gebracht niet is voldaan aan het vereiste gesteld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht , zodat de Svb wat betreft het verleden bevoegd was om de aanvraag om herziening onder verwijzing naar het eerdere besluit van 13 maart 2012 af te wijzen.

Periode vanaf het herzieningsverzoek

4.4.1.

Op grond van artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant.

4.4.2.

Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.4.3.

Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld.

4.5.

Niet in geschil is dat appellant en K ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.6.

De Raad verwerpt het in 3.2 verwoorde standpunt van de Svb dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW hier van toepassing is. Het verzoek van appellant strekt er toe dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 maart 2012 ongedaan worden gemaakt. Met het in de rechtspraak van de Raad aangebrachte onderscheid bij de te verrichten toetsing wat betreft het verleden en de toekomst (zie onder 4.2) is beoogd te voorkomen dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen. Dat bij een nieuwe (herhaalde) aanvraag het onweerlegbaar rechtsvermoeden wel aan betrokkene kan worden tegengeworpen leidt, gelet op het voorgaande - waarbij het er om gaat een onjuiste beslissing uit het verleden voor de toekomst te herstellen - niet tot een ander oordeel. Bij een reguliere nieuwe (herhaalde) aanvraag is van een dergelijk herstel geen sprake. Daarom zal in het navolgende worden beoordeeld of een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt van de Svb dat (ook) is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg en dat dus sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in

artikel 1, vierde lid, van de AOW .

4.7.

Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

4.8.

De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Uit het door appellant ingevulde en ondertekende formulier ‘gezamenlijke huishouding’ blijkt dat appellant en K de huishoudelijke taken delen. Appellant en K delen de woonkamer, badkamer en keuken. Zij maken beiden de woning schoon. Verder betaalt appellant naast de huur van € 300,- ook een maandelijks bijdrage van € 450,- voor de kosten van het huishouden. Boodschappen worden door zowel appellant als K gehaald en betaald. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft appellant hierover verklaard dat, wanneer hij iets nodig heeft, K dit voor hem haalt en dat dit andersom ook gebeurt. Hij heeft verder verklaard met K een levensgemeenschap te voeren en dat zij elkaar indien nodig helpen. Appellant en K verzorgen elkaar bij ziekte als dat nodig is.

4.9.

De beroepsgrond van appellant dat hij woonruimte huurt bij K en moet worden aangemerkt als kostganger, slaagt niet. De rechtbank heeft daartoe allereerst terecht overwogen dat een schriftelijke onderbouwing waaruit een kostgangersrelatie blijkt ontbreekt. Daarnaast duidt de feitelijke situatie van appellant en K, zoals in 4.8 is weergegeven, op een zodanige verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar dat daarmee de grenzen van een zuiver commerciële huur- dan wel kostgangersrelatie worden overschreden.

4.10.

De omstandigheid dat appellant in Duitsland door de fiscus als alleenstaande zou worden aangemerkt, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Bij de toepassing van voornoemde bepalingen van de AOW is immers de feitelijke situatie relevant en niet de Duitse wet- en regelgeving.

4.11.

Uit 4.3 en 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en

G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.

(getekend) C. van Viegen

De griffier is buiten staat te ondertekenen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature